Posts

Wat wij zijn

Ik heb de kat van je schoot en in de keuken gewapperd, waar de snijplank nog ligt met de resten capsaïcine. Het merendeel ervan brandt nog na op ons, we hebben er brood tegen geduwd en monden, maar zoals met zoveel helpt alleen wachten en dansen. De zetel ruikt naar natte hond. Het hout dat je hakt knettert en met mijn eigen vingers wijs ik op het bloed aan de jouwe, maar in stelpen zijn wij goed. Straks ligt de weg voor mij, regen spat omhoog, het licht van mijn koplampen danst tot de dingen in elkaar opgaan en ik zeg ja, zo. Ik zeg ja, zo en je doet het zo, overal loopt water binnen, in de kelders en de huizen en iedereen probeert altijd alles te stelpen maar meestal lukt het niet en weet je wat wij zijn, geluksvogels zijn wij, in een wereld van tot moes vermalen vetbollen. Je bent hier voor de paarden, eigenlijk, om ze in leven te houden en dat doe je ook, met je koek zo gesuikerd als het begin van december. Ja, zo. Weet je wat wij zijn? De hand die in het ijle grijpt zijn wij, en d

Kerstdag, Nukerke, 1991

Ik ben in het huis dat alles binnenstebuiten keert. In de inkomhal is potaarde met planten erin, tot het plafond, ze bewegen niet want hier is de wind stil. Als je doorloopt krijg je inkijkjes in andere kamers, telkens weer, door glasdallen en dat teveel aan open deuren. Wil je appelsap, vraagt ze, ja dat wil ik, rinkelend uit een glas van koud kristal. Terwijl het licht achter me is, wegrollend over de rug van de tuin, de tuin zonder stoelen – je kon wel op de dorpel zitten! Wat wij deden, met geplukte bloemen die in elkaar haakten rond onze nek. Vrolijk zijn, altijd, want je weet niet wat op zolder huist. De bloemen gingen uiteindelijk toch slap hangen en stinken. Als je enkel de donkere toetsen induwt ben je verder weg van elk huis in dit dal. Ik doe het. Mooi, zeggen ze, ik zie hun gezichten in het gespikkelde zwart van kerstmis, half zes, de messen op tafel. Alle ijstaart is op. Het plastieken pastellen jezusje ligt in een hoek, geboren en al. Ik heb mijn brief voorgelezen, traag

Moet je horen

Ik stel voor dat ik je terugzie aan de toog. Jij 53, ik 52. Op jou kreeg de tijd meer vat dan op mij, eindelijk blijkt het dan toch eerlijk verdeeld. Je hebt altijd gevonden dat een normaal gesprek mogelijk moest zijn tussen mensen, ook na het gebruik van houwitsers, dus stap je op me af, een drankje vast, bier is het niet. Ik houd nog even vol dat ik je niet zag, drie seconden comfortabel gehuichel, dan kijk ik je toch maar aan. Op 30 cm van mij is je gezicht, binnen het bereik van de obussen die mijn vuisten ondertussen zijn. Wij gaan niet betekenisloos doen. Ik alvast niet. Jij kan blijkbaar niet anders. Ik verveel me al, elders wordt altijd vollerop geleefd, hardvochtiger en zonder kerken in het midden. Onze kerk, wil ik zeggen, stond buiten mijn gezichtsveld, mijlenver van het midden, maar ik zeg niks en neem een hoog aantal slokken uit mijn glas, ook geen bier. We hebben dan toch iets gemeen, wij twee, ik walg er al een beetje van. Ik draai me half om, maar niet voor ik mompel da

Botervlootje

Enkele maanden voor hij naar een woonzorgcentrum verhuisde, ging ik op bezoek bij mijn opa. Hij woonde toen in zijn eentje in een plat huis waar ooit zes mensen hadden gewoond. Twee van hen waren al dood. Mijn moeder leefde nog, op mijn opa’s begrafenis stond ze te huilen met mijn broers arm om haar altijd al smalle schouders. Mijn schouders had ik niet van haar. Mijn opa gooide het lege botervlootje in de PMD-zak. Ik zei hem dat dat niet juist was, botervlootjes hoorden toen nog bij het gewone huisvuil, lang voordat de PMD-zak democratischer werd en alle zachte plastics toeliet. Mijn opa geloofde me eerst niet, beweerde dat botervlootjes heel zeker in de PMP-zak thuishoorden en zocht de vuilophaalkalender in zijn zware, zwarte kast, want daar stonden de regels op. De regels gaven hem ongelijk. Wel dan, zei hij, maar hij liet het botervlootje zitten en zei dat hij niet meer van gewoonte ging veranderen. Hij was er te oud voor, zijn gewoontes waren driekwart van zijn leven geworden, of

Maar dat zeg ik niet

Er zijn mensen die zich verzetten en mensen die zich niet verzetten. Ik kan dat wel zeggen maar ik zit in een café met Bryan Adams op de achtergrond. I’m gonna run to you. Geen nummer om algemene uitspraken op te doen. Vroeger lag ik in bed naar dat nummer te luisteren. Ik had het op cassette. Omdat ik nog geen koptelefoon had, zette ik de cassettespeler gewoon heel zacht. Ik hoorde te slapen maar ik luisterde naar Bryan Adams. De eenentwintigste eeuw was nog niet begonnen, we spraken nog niet eens over de eenentwintigste eeuw. Nu lijkt het alsof ik ga zeggen dat alles toen beter was, maar dat zeg ik niet. Want het was niet beter. Ik lag in mijn bed naar Bryan Adams te luisteren, namelijk. En goed, de cassettespeler stond stil, maar ik hoorde het wel, hoor.

Afwegingen

Wabi-sabi is trendy. Iedereen zoekt in kringwinkels naar imperfectie. Als er een hoek af is, is het goed. Dan heeft het een verhaal. Dat theekopje met een oor af, dat heeft een verhaal. Het theekopje van Ikea heeft geen verhaal. Het heeft zijn oor nog, en bijgevolg geen verhaal. We horen het te mijden. Nochtans is dat niet te merken op een zaterdagnamiddag in de afdeling huisraad van de Ikea in Zaventem. Blijkbaar is niet iedereen zo wabi-sabi. Dat is hoopgevend. Dat betekent namelijk dat niet iedereen in de onzin van dat verhaal-verhaal is getrapt. Wat heb je namelijk aan een verhaal van een object zonder stem of pen? Daar kunnen we kort over zijn. We hebben daar niets aan, want dat verhaal blijft verborgen. Zoals een bonbon in een doosje met een slot. Daar staat het doosje, bruin karton met een cijferslotje eraan. We weten heel goed dat er een bonbon in zit, maar we kunnen er niet bij. We moeten het met het bruine karton doen, met het cijferslotje. Midden op onze keukentafel. Lelijk!

Luisteren deed niemand

Ze bracht traag en onwillig haar armen omhoog. De man nam de boord van haar truitje vast en begon er behoedzaam aan te trekken, omhoog tot aan haar gezicht, waarna hij haar leesbril afzette en de halsopening over haar hoofd schoof. Ze kon even niets zien, hoorde alleen het geluid van het stromende water. Ondertussen nam de man haar linkeram beet en schoof die door de mouw. Hij wist wat hij deed, bedacht ze. Hij had dit al vaak gedaan, ontelbare keren, en dat zou haar vertrouwen moeten geven, allicht, maar in de plaats daarvan wantrouwde ze hem nog meer. Misschien had hij een half uur geleden precies hetzelfde gedaan in de kamer naast de hare, bij dat demente, tandeloze mens dat altijd ‘ratten in de soep, ratten in de soep!’ riep als ze voorbijliep. Ze wou niet in bad. Ze was net nog geweest. Maar luisteren deed niemand.

Wat zou het ook (Bennie)

Nina was mijn vriendin van mijn negentiende tot mijn vijfentwintigste, een periode waarin ze mij ruimschoots de tijd gaf minder appetijtelijk te worden dan ik had kunnen zijn. Maar wat wil je? We gingen de helft van de keren op restaurant uit luiheid en dronken elke avond een fles witte wijn. Zij dacht eraan op tijd een fitnessabonnement te nemen, ik bleef rustig in de zetel zitten vervetten. Wat zou het ook, dacht ik, ik ben van straat. Wat zou ik met een strak en sterk lichaam moeten aanvangen als ik Nina al weten te strikken heb? Tot ik haar op een dag huilend in de keuken aantrof. Eerst dacht ik dat haar vader dood was, maar het was nog erger. Ze suste haar geweten door me én de koelkast én de wasmachine te geven, waar we destijds nochtans elk de helft van hadden betaald. Ik dácht er nog niet aan dat sussen van haar geweten te boycotten door heibel te gaan maken, gewoon omdat ik nergens aan kon denken. Ik begon wel een aantal gedachten, meestal met ‘Misschien had ik meer …’ of ‘Ik

Geluk niet, neen

"Ik was gisterenavond even bang dat ik alleen maar met een bonkend hart wakker ging liggen omdat je er niet was." "Er lag nochtans nog veel dna van mij in je bed. En eigenlijk is dat toch wat we zijn, dna dat zich eindeloos voortzet." "Ja. Onze lichamen zijn gewoon hulzen voor dna. Vehikels. En wij maar denken dat we de winnaars zijn van al die evolutie." "Ik heb eens gehoord dat kippen eigenlijk de echte winnaars zijn." "Ik heb eens hetzelfde gehoord over gras. Dankzij ons kon gras de wereld zowat overwoekeren. Met onze gazons hé." "De vraag is hoe ‘winnaar’ gedefinieerd wordt."          "Ik vroeg het me ook net af." "Als het gewoon over aantal gaat, is het misschien wel gras." "Misschien gaat het over impact." "Over geluk gaat het zeker niet." "Neen, geluk niet neen."

Need for closure

Nog altijd iets te kwaad om wat voorbij is en needy for closure. Verre van goede verkoopsargumenten maar wie maalt erom nu mijn vingers zich weer kunnen sluiten rond een vers vervolg.

Dodelijke man

Op een afstand beweegt hij, vooral zijn romp beweegt. Ik kan zijn gezicht zien, het is zeker geen lelijk gezicht, er zitten trekken in die ik misschien wel herken. Ik hoop dat de man zacht wordt, dat ik hem van de grond kan scheppen en herscheppen in een man die minder dodelijk is. Ik ben bang, ik ben bang voor de dood natuurlijk, wie niet. Het is onduidelijk hoe dodelijk de man nog is, of hoe zacht hij al is. Ik zeg iets tegen hem, hij nadert en dan zie ik dat zijn dodelijkheid is toegenomen, dat ik nu echt voor mijn leven moet vrezen en het bed is groot, het bed is koud, het bed is klam en nu ik eindelijk in slaap gevallen ben, word ik geteisterd door symbolische dromen, verdomd.

Hawaii

Mijn broer was in Hawaii, hij had er drie vliegtuigen voor gepakt. In Hawaii komen ze een halve dag achter: zijn 8 uur was onze 8 uur, maar dan aan de andere kant van het etmaal. Hij had een halve dag extra gekregen door naar daar te vliegen, maar verloor die weer toen hij terugkwam. Omdat dat een interessant gegeven was, vroegen mijn zus en ik ons af wat het zou geven als je in een vliegtuig zat dat de hele tijd de kant op vloog van het tijdsverlies. Je zou alleen maar uren verliezen zonder dat je echt hoefde te leven of de teleurstelling voelen waarop alles na verloop van tijd toch uitdraait. We zullen wel een reden gehad hebben om het even wat pessimistischer te zien, maar evengoed ook niet. Mijn broer ging 3,8 kilometer zwemmen, 180 kilometer fietsen en 42,2 kilometer lopen. Allemaal na elkaar zonder noemenswaardige pauze, want de wissels waren een grote stressfactor en telden niet als pauze. Ik vroeg me een paar keer kort af hoe lang ik daarover zou doen, ervan uitgaand dat ik bij

Tienduizend liter vloeibare beton

Zingend stapte ze met de kinderen door het bos, er lag sneeuw op de grond waar zwarte takken en blaadjes doorheen staken. De kinderen hadden wanten aan die ze afwisselend in haar eigen wanten liet glijden en ze voelde zich Maria in de Sound of Music maar dan in een bos in de sneeuw. Soms raapten de kinderen sneeuw van de grond waar ze sneeuwballen van maakten die ze zo hard aanduwden dat het glinsterende, witte keien werden. Die smeten ze in het rond en ze was bang dat één van die ballen een kind tegen het hoofd zou raken. De kinderen vonden het wandelen maar niets, daarom moest ze liedjes blijven zingen met hen, zodat de tijd gevuld werd en ze het gevoel had dat ze alles onder controle had en dat de dag wel donker was maar ook een zilveren randje had, zoals in een sprookje. Die liepen ook goed af, met huwelijken soms, in elk geval altijd met veel geluk. De wanten van de kinderen plakten van de sneeuw, soms leken ze wel vast gelijmd aan de hare en ze voelde de wind waaien door de kier

Droevige feiten zijn ook feiten

Ik zit in de cafetaria. Er is geen daglicht, er speelt wel muziek uit de jaren 80. Maar die muziek telt niet voor daglicht. De eerste slok cola smaakt naar chloor, de tweede al minder. Achter het dubbele glas met vocht tussen lopen kinderen met oranje zwemvleugeltjes van Intex. De springplank trilt nog na; iemand is zonet het water ingedoken en zwemt nu naar het trapje om opnieuw te springen. Ik neem een paprikachip uit het vettige zakje. Nog één. Het is dat kraken, het werkt verslavend. Straks loopt het zwembad leeg, dan gaat iedereen met nat haar naar buiten, waar het donker is en het naar winter ruikt: scherp, ijzig. De cafetaria loopt ook leeg, de barvrouw spoelt de laatste glazen, zet ze ondersteboven op hun plek op de glazen legplank. Glas op glas, het knarst een beetje. Iemand zal komen zeggen dat ook ik weg moet, maar ik weet niet goed waarheen. De plek waar ik thuishoor heeft een zetel waarin ik mezelf zie liggen zodra ik erin lig, het zou moeten helpen omdat het een vorm van

Knaagdier

Er zit een gat in mij van het knaagdier dat ik ben. Ik zou mijn tanden liefst ergens anders in willen zetten maar ik ben welopgevoed. En bang. Allebei ben ik. Bovenal ben ik een pleaser. Zo je wil. Ik zet mijn tanden dus nergens in, behalve in mezelf. En dan bloed ik en klaag ik, maar enkel tegen mezelf. En ik sus mezelf in slaap, mijn arm helemaal rond mijn hoofd geplooid. Zo pas ik goed. Een welopgevoed, passend knaagdier.

Gerimpeld, geschift

Dat mijn moeder een moeder had, en dat zij op haar beurt een moeder had, die een moeder had, die net als wij allemaal een moeder had, dat het niet ophoudt, die hele reeks moeders, dat ze zich een weg slingeren doorheen deze eeuw, doorheen de middeleeuwen, terug naar de oorsprong, dat geen van hen kinderloos gestorven is, aan pest, aan hongerige wolven, aan rondrazende treinen. Dat ze allen een moeder hadden die ze moeder noemden, dat ze allicht niet allemaal de taal spraken die ik nu spreek, dat ze misschien brulden of jammerden, dat ze nauwelijks rechtop konden lopen, dat ze hersens hadden zo groot als een vuist, dat ze uit het water kropen, of dat ze uit een rib ontstonden. Dat de kans bijzonder klein is dat uit mij een reeks dochters geboren zal worden die het jaar tweeduizend vierhonderd zal halen. Dat dat niet opzettelijk is, maar evengoed jammer. ‘Leg de mouw zo plat je kan,’ zeggen de moeders, of: ‘voeg de melk geleidelijk toe’. Ik leerde de chaos bedwingen van ongestreken kle

Plowed (Sponge)

De rit naar school is mist, koeien in de wei zeggen: toen je moeder enkele jaren ouder was dan jij nu en examen taalkunde had, wou ze dat ze ons was, wij zijn stressloos. Maar ik ben al stressloos, ik heb het omgekeerde van stress, ik ben zo verveeld en het meeste laat me onverschillig, maar niet alles, en op feestjes draag ik oversized T-shirts en het lukt me maar niet om bier te lusten. Ik geef mezelf rare namen, aan mijn muur hangen zelf getekende skeletten met teksten : I'm too busy acting like I'm not naive, I've seen it all, I was here first. De weg naar school is kort en saai, we wonen in een stad die om de zoveel dagen ruikt naar doorgekookte wortels, het accent van deze stad legt overal een vettig laagje over, het lukt me maar niet om het correct te gebruiken. Als ik te veel gedronken heb zuig ik aan andermans sigaretten en ik proest binnenin maar volgens mij werd het tenminste opgemerkt en ik droom over naaktheid, gaten waar mijn tanden zaten, fietsenstallingen.

Zjanol

Juni, of juli, dagen zonder duidelijk einde alleszins. Ik lig weer op mijn rug in de zetel, een nieuwe wending te geven aan mijn leven dat even naar de zjanol dreigde te gaan. Pratend doe ik dat, door mijn telefoon. Pratend gaf ik mijn leven vele wendingen. Precies in deze zetel ook, de zetel die mijn eerste grote aankoop was na de scheiding. Ik koos de vorm, mijn dochter de kleur. Negen jaar was ze toen, en ik deed mijn stinkende best haar te laten geloven dat een scheiding niet haar hele leven op z’n kop zou zetten. Ze koos voor lichtgrijs in de plaats van lichtblauw of lichtgroen. Duizend euro armer ging ik naar mijn nieuwe woonst met de bruinbeige tegels in de keuken en de badkamerkastjes die ik maar voor een derde gevuld kreeg. Zes weken wachtte ik op mijn nieuwe zetel, waarna ik verhuisde naar een plek waar ik behalve een weids uitzicht op de omgeving ook een weids uitzicht kreeg op de gruwelijke blunders die ik gemaakt had. Dat vertel ik allemaal, pratend door mijn telefoon. Ik

Eindelijk

Ze staat in de gang, klein bleek smal, of we even kunnen praten, haar stem klinkt dun. Ik zet thee, ze drinkt, ze vraagt hoe ik ontsnapt ben. De thee is netel, ik moet glimlachen ondanks alles. Ik ben ontsnapt, ik fluister het woord en het wordt een gebreide trui die ik had kunnen omdoen die keren dat ik op het zetelbed vastgeketend zat. Ze is niet echt welkom, daar heb ik geen zin in, zo vredelievend ben ik niet. Ik ben het allicht nooit geweest, anders had ik veel liever andermans boterhammen gesmeerd. Ik vraag of ze nog thee moet maar ze is al aan het verpulveren, ik sta ernaast en kijk ernaar. Ontsnappen, zeg ik, kan op veel manieren. Nu ligt er een hoopje poeder op de stoel waar ze zat, ik veeg het bijeen op een blik en houd dat ondersteboven uit het raam: ze dwarrelt naar beneden en ik ga weer zitten; alle stilte kan eindelijk beginnen.

Sprongetjes

Uiteindelijk gaat alles in sprongetjes. Als ze haar hand over het toetsenbord beweegt, lijkt die een vloeiende beweging te maken. Als haar hand van a naar b gaat, passeert die ook aan punt c, precies het midden van a en b. En hij passeert ook aan punt d, precies het midden van a en c. En aan punt e, het midden van a en d. Enzovoort. Steeds kleiner. Haar hand passeert op alle punten tussen a en b. Zo voelt het. Maar het is niet zo; ooit stopt het. Het gaat niet eeuwig door. Als je de afstand klein genoeg maakt, kan je ze niet meer delen.  Die afstand is 1 plancklengte, leest ze. lP ≈ 1,616199 × 10−35 m. Heel, heel klein. Er is ook een planckmassa (heel, heel licht) en een plancktijd (heel, heel kort). Dat zijn de minima. Kleiner, lichter en korter lukt niet in dit heelal. Het troost haar. Ze kijkt naar de mist buiten, hoe de takken van de bomen erin hangen, hoe alles is vergrijsd. Ooit is iets - een afstand, gewicht, moment - ondeelbaar. De dingen maken sprongetjes, plancksprongetjes. I

Cornelia

Wit met kleine, rode aardbeien was haar badpak, en de meisjes stonden in een kringetje rond haar, vlakbij de rand van het zwembad. Niemand had zo’n badpak als zij, ze droeg ook als enige geen badmuts. Haar haren hingen te lekken langs haar rode ogen, bleke wangen. Ze was erin getuind, ze was boos, ze wachtte het signaal van de zwemjuf niet af en nam een aanloopje, splash in het diepe. Meteen werden de geluiden dof, vervormden de stemmen van de meisjes met hun zwart-met-fluo badpakken die aan de rand waren blijven staan, dat wist ze wel. Ze zouden haar niet achterna springen. Ze zwom naar het diepste punt, daar waar de tegels donkerder waren, daar waar niemand ooit was gekomen en zij zich nu op de bodem zou leggen, buik omlaag. Het water bood weerstand maar ze daalde nog. De aardbeien zwommen met haar mee, die zou ze van zich af plukken daar op de bodem, ze zou ze allemaal kapotbijten en de stukjes aardbei laten ronddrijven in het chloorwater en uiteindelijk zouden ze komen bovendrijve

Corona

Ik stond op, schilde mijn banaan, ging in de zon aan tafel zitten ontbijten. Lekker zomers, het hele appartement met de strepen licht en het uitzicht op wat een Slowaaks woud had kunnen zijn. Alles was mogelijk. Tot ik hoofdpijn kreeg en naar de schaduw verkaste. Dan kon ik mijn computerscherm weer goed zien en de getallen erop. Zoveel besmet, zoveel opgenomen, zoveel dood. In de schaduw was alles zichtbaar. Ik keek naar buiten, waar niets mogelijk was, waar alle bankjes verboden waren. 

Heel even

Ik lag in een witte gang, dicht bij de deur met het zwarte masker, te wachten. Naast me lag een ander kind dat op net zo’n masker wachtte, een kind dat mensen kende. Een verpleger stopte, lachte naar het kind, zei iets wat ik niet verstond. Ik was er niet echt, niemand zag me. Het masker kwam toch en even later moest ik vechten. Er waren machines met buizen, tandwielen, spiralen, pijn. Het is een droom van zo lang geleden en toch ben ik er soms nog. Ik vraag me af of ik heel even wakker werd, en waar mijn amandelen toen nog of al waren.

Het zit er niet in

Ik droom zo vaak hetzelfde. Dat ik kan vliegen. Het begint banaal: ik ga de trap af. Ik neem drie treden tegelijk. Plots zijn dat er zes, twaalf. Ik vlieg, niet zo hoog als de straaljagers maar ik voel dat ik geen grond nodig heb om me voort te bewegen. Ik kon het altijd al, maar nu verbaast het me toch weer. Vanochtend herinnerde ik me plots een andere frequente droom: ik rijd in de auto en kan niet remmen. Mijn voet duwt uit alle macht het rempedaal in, maar de auto blijft enerverend zachtjes bollen. Mijn spierkracht is op en ik blijf vooruitgaan. Stilstaan zit er niet in.

Dank!

Bij nader inzien is dat het ding in mijn leven geweest waarvan de verhouding investering-opbrengst het minst bevredigend was. Ik heb echt mijn best gedaan, weet je. Ik heb echt hard geprobeerd, gestreefd te zijn wie je wou dat ik was: een vrouw zonder mening die graag eten voor je klaarzette. Ik heb mijn mening meermaals ingeslikt en geluisterd naar de jouwe, ook al waaide de wind er zo doorheen. Ik heb dat genegeerd, ik heb geknikt. Ik heb gedaan alsof ik van niets wist, alsof ik ook slechts een mening had waar de wind zo doorheen waaide, en wie weet was dat ook zo, maar ik kon het niet zeker zijn omdat ik het veiliger vond geen mening te hebben. Ik heb gedaan alsof jij het meest wist, het grappigst was, de boel het best stutte - ook toen de boel al lang in elkaar gestuikt was. Ik heb gezegd dat jij de sterkste was van ons twee, ik heb gezwegen over je leugens en je schrijnende gebrek aan zelfinzicht en de keer dat je me bij mijn pols greep toen ik met de lift naar beneden wou. Ik heb

Piet of Nel

Vlak na mijn vaders dood legde ik een van zijn doodprentjes onder mijn kussen. Als ik wakker werd, lag het vaker niet dan wel nog onder dat kussen, maar dan kon ik me voorstellen dat hij op eigen krachten die afstand had afgelegd. Alleen: het kaartje kreukte, het karton werd zacht, de foto van mijn vader op de voorkant werd minder scherp en verbleekte. Na enkele maanden stak ik het in een schoendoos waarop ik in blokletters ‘herinneringen’ had geschreven. Verder zat er niets in. Beneden in de dressoirkast bewaarde mijn moeder nog een hele stapel van die kaartjes – die waren nog niet eens doormidden geplooid. Daar lag mijn vader, op en onder zichzelf, te wachten tot hij de kast uit mocht. Ik nam het bovenste kaartje, bekeek de foto, legde hem onderaan de stapel. Er was geen goeie manier om te beslissen welke vader ik met een punaise boven zijn hoofd in de muur op mijn slaapkamer zou prikken. Ik nam de stapel uit de kast, spreidde de kaartjes uit over de tafel en fluisterde: ‘Pot pot pot

Wormgat

Het was een mooie zondag om een wormgat te bezoeken, dus deden we dat. Het was herfst, de nachten verdrongen de dagen. We waren even onderweg want wormgaten liggen niet om de hoek, maar we hadden elk een tijdschrift bij en voor we het wisten waren we ter plekke en konden we het wormgat bewonderen. Het zag er vrij gestroomlijnd uit, afgetraind bijna, een beetje zoals een metalen buis in de speeltuin, maar dan uitgerekter en minder metalig. ‘Nou dan,’ zei ik en ik keek naar hem, want het was altijd leuker om de persoon te bewonderen die het zicht bewonderde, dan om het zicht zelf te bewonderen. Ik zag dat hij onder de indruk was en dat stemde me blij en verwachtingsvol. ‘Ga jij aan de andere kant staan en dan roepen we iets naar elkaar,’ stelde ik voor en dus liep hij van me weg naar de uitgang van het wormgat, al was er strikt genomen geen ingang of uitgang. Dat was ook zo mooi aan een wormgat, dat er geen begin of einde was, helemaal anders dan bij een techno-feestje of een mensenleven

Van ver

Negentien was hij, was ik. Timber van Coldcut stond op, ik zat op mijn bureau met mijn blote voeten op de stoel. Hij zat op mijn bed, er was weinig licht in de kamer, zoals altijd. Ik had een klein raam met een afdak dat uitkeek op bomen – ik moest altijd het licht aandoen. Als ik over de middag naar de buurtwinkel om eten ging, stond ik telkens een halve minuut tegen het zonlicht in te knipperen. Zijn gezicht was gehavend, ik kon er moeilijk naast kijken en ik wist wel wat hij kwam doen maar tegelijk ontging er mij van alles, het enige wat ik voortdurend dacht, was: ik moet hem ontzien. Omdat ik het nu wist, van hem, van wat hij geprobeerd had. Ik was bang dat ik een nieuwe aanleiding ging zijn dus gaf ik hem gekleurde zakjes die er mooi uitzagen. Er zat niks in omdat ik nog niet geleerd had om er iets in te steken. Soms wou ik alleen zijn in mijn donkere kot, als ik dan iemand hoorde naderen in de gang was het te laat om de sleutel om te draaien en dan ging ik met mijn volle gewic

Omdat het te laat is, ma! (Bennie)

‘Omdat het te laat is, ma! Ze is weg! Ze heeft alles meegenomen: haar tandenborstel en haar vitaminesupplement en haar fucking CD’s van Adele!’ schreeuwde ik door de telefoon. ‘Adele is toch niet slecht? Wat zeg je nu allemaal?’ vroeg mijn moeder meteen. ‘Dat heb ik toch ook niet gezegd?’ schreeuwde ik opnieuw. ‘Vind je Adele dan goed?’ vroeg ze. ‘Neen.’ Het bleef stil. Ik hoorde de TV op de achtergrond aan de andere kant van de lijn. Ik vroeg me af of het gewoon mijn pa was of toch mijn ma, die als afleiding wat koop-TV had opgezet. Ze was ertoe in staat. Ze was er even goed toe in staat als tot het gesprek over haar vereenzaamde zoon ineens op Adele te brengen. Niet eens uit slechte wil.  ‘Daar gaat het niet om,’ zei ik. ‘Neen, goed, maar je moet toch niet zomaar zeggen dat je Adele niet goed vindt.’ ‘Dat zei ik niet. Toch niet in eerste instantie.’ ‘Je zei: fuck.’ ‘Hè?’ ‘Fuck,’ zei mijn moeder nadrukkelijk. In weerwil van mezelf probeerde ik me te herinneren wat ik had gezegd. ‘Fuck

Knecht

De stalknecht kan lang zwijgen. Met zijn stalgeur. En zijn stalhanden, ik heb ze wel gezien. Ik liet hem binnen omdat ik bezigheden zocht en nu heb ik zijn stalhanden wel gezien. De soep is nog warm. Buiten maken oplichtende mensen vuren. Nog verderop is de nacht al begonnen, is er al geen ontkomen meer aan. Zo laat is het al, maar de stalknecht is nog bij mij, en ook al zegt hij niets, hij mag nog even blijven. Met zijn klikken en zijn klakken. Zijn hebben en zijn houden. Zijn si en zijn la. Vind je het goed dat ik alvast mijn lenzen uitdoe, vraag ik. Ja, dat vindt hij goed, en ik pulk de lenzen uit mijn ogen en druppel er vloeistof op. Nu zie ik bijna niets. Vlekken. Net niet op de tast loop ik naar de pan en schenk soep in een kom, meteen voel ik de warmte tegen mijn handpalmen. Hier, soep, zeg ik, en ik mik de kom in zijn handen en ik denk dat ik mors maar hij zegt nog altijd niets, hoe lang kan het nog duren. Ik ga met opgetrokken benen in de zetel zitten en ik vraag me of ik nu w

Soms gaat het goed

Soms gaat het goed, maar bij dit ei loopt het al in de soep vanaf de eerste beweging. De angel zit in het vel dat net onder de schaal zit. Dat vel bepaalt hoe vlot het pellen gaat. Ofwel komt het vel in één vlotte beweging mee met de schaal, waarna je een glad, ietwat nat en gaaf ei in je handen houdt. Dat geeft evenveel voldoening als zand op stofzuigen of onkruid met wortel en al uit de grond trekken. Ofwel blijft het vel hangen aan het ei, waardoor het ei droog, ruw en rimpelig aanvoelt en de smaak ook nog eens verpest wordt, want zo’n dun vel smaakt verrassend bitter. Ofwel trekt het vel kleine hompjes ei mee, waardoor de ovalen vorm verloren gaat en je met een veelhoekig object overblijft. Een ongedefinieerde brok gestold eiwit waarin het eigeel bloot ligt of waar het op z’n minst doorheen schemert. Zonde van de volmaaktheid die een ei kan zijn. Zonde van de stukken ei die in de vuilbak verdwijnen bij de schaal en het vel. Zonde van mijn vingertoppen waarin de schaal gesneden heef

Alien

Hij stond plots in haar keuken en sprak keurig Nederlands. Hij zag eruit als een mens. Dat gaf vertrouwen. ‘Waar ben ik?’ vroeg hij. ‘In mijn keuken,’ zei ze. ‘Waarvoor dient een keuken?’ vroeg hij. ‘Om eten te maken. Zonder eten ga je dood.’ Hij leek het te begrijpen en ging zitten op het keukeneiland. Ze keek wat bedrukt. Daarvoor diende het eiland niet. ‘Is dit geen zitplaats?’ vroeg hij haar. ‘Hoegenaamd niet,’ zei ze. ‘Het is een euh … keukeneiland. Je kan je voedsel daar koken of bakken of … stomen.’ Ze wees naar het inductievuur en de stoomoven. ‘Waarom heb je daar een eiland voor nodig?’ vroeg hij. ‘Door dat eiland kan je niet meer bewegen.’ Hij sprong van het eiland en liep wat heen en weer, zichtbaar benauwd. ‘Zo’n eiland is net superhandig,’ zei ze. Ze wou uitleggen waarom, maar er schoot haar niets te binnen. Ineens had hij de hamer vast. Hij hield het heft in zijn linkerhand en ving de slagen op met zijn rechterhand. ‘Waarom moeten er mensen dood in een keuken?’ vroeg hij.

Harig en ovaal

Ik had te veel afleveringen van Black Mirror na elkaar gezien en stelde me voor dat iemand mijn bewustzijn uit mijn hersenen peuterde. Het zag er harig en ovaal uit. Zwart en bodemloos. Dat was ik , dat ding, heel zeker. Ik was mijn voeten niet, mijn armen niet, ook mijn darmen niet, want ik kon leven zonder. Ik was mijn bewustzijn en dat lag nu op de grond, een complex dier, zoals een octopus maar dan ovaal. En harig. Ik zag het zo duidelijk, met mijn ogen. Die nog in mijn lichaam zaten. Het was iets zeer duaals. Het bracht geen enkel inzicht.

Gelukkig

We zijn op Zwammy’s begrafenis, ik heb mijn haar in een strakke vlecht. Naast me zitten al mijn broers en zussen, een heel leger vormen we; gladde kapsels, blinkende harnassen, niemand lacht. We zitten op de tweede rij. De kist staat vooraan, helemaal wit en kleiner dan je zou denken. Zo lijkt hij wel een kind. Hij zat in zijn keel, de kanker, en van daaruit zette hij zijn strooptocht verder tot Zwammy bezweek. Ik hoorde het nieuws van mijn dochter, we aten couscous die voelde als hard gruis in mijn mond. Ik had altijd wel geweten dat er iets met zijn keel was, zoals hij praatte en zweeg, maar dat het allemaal zo’n vaart zou lopen, wie had dat kunnen denken. Ik ruimde de tafel af en belde naar al mijn broers en zussen, die dingen zeiden als ‘het is misschien maar beter zo’ en ‘het is erg voor zijn kinderen, dat wel’ en ‘niemand heeft hier schuld aan’. Dat laatste deed vermoeden dat er wel degelijk iemand schuld aan had. Ik ging op het terras zitten, mijn hielen op de stoel, mijn armen

Ontregeld

Het is eind oktober en ze loopt in T-shirt op straat, in de krant leest ze dat het klimaat ontregeld is en de natuur ook, de dieren en de planten, die zitten in de knoei met hun winterslaap, die krabben hoofdschuddend in hun haren want die weten het ook allemaal niet meer, laat staan dat zij er mee voor gezorgd hebben dat het ontregeld werd. Er staan onopgehaalde PMD-zakken op straat, omdat het maandag is, maar de mensen van de vuilophaaldienst hadden een personeelsdag dus blijven de PMD-zakken staan aan de rand van het voetpad, ze ziet de melkflessen en snoepverpakking en blikjes Sprite erdoor schemeren, god wat is het warm. Mensen komen de straat op om te betogen tegen de ontregeling, de politiek moet ingrijpen vinden ze. Er zijn al doden gevallen door die ontregeling, er gaan er nog vallen, sowieso in landen waar er minder verweer is tegen ontregeling maar ook in landen waarvan gedacht werd dat er best veel verweer was, tot het weer omsloeg. Ze denkt aan haar kinderen. Ze heeft nooi

Tot alles in staat

De meisjes hadden namen van drie lettergrepen en blonde dotjes. Als ze op hun rug lagen met hun knieën opgetrokken konden ze die plat op de grond duwen, aan weerszijden van hun lichaam, als een kikker met zijn buik naar de hemel gericht, maar ze kwaakten niet. Als ik ging plassen in het ruime, roze toilet bij de ingang van de balletschool, spoelde ik nooit door. Zo had ik het thuis geleerd: voor een plas moest er geen water verspild worden. De balletjuf ging niet akkoord en liet me teruggaan. Ik duwde de knop in en keek hoe het water mijn plas weg gorgelde. In de gang stonden alle blonde dotjes met namen van drie lettergrepen, ze wisten wat ik deed. Ik zag mijn haar in de spiegel boven de lavabo. Bruin haar in een carré geknipt, de frou scheef omdat mijn moeder die zelf bijknipte. Mijn kapsel stond haaks op die hele balletschool. Voor kerst moesten we zelf een versiering knutselen om in de boom te hangen. De boom was klein maar breed en stond naast de barre, tussen de twee spiegels aan

Feestje

Dit is een leuk feestje en er speelt een liedje waarop ik dans. Ik heb ook een drankje vast. En zonet gepraat met iemand die ik nog van vroeger kende, toen we nog leerden van an jan pop vis . Mij ging het beter af dan hem, maar dat heeft geen verschil gemaakt want ik zie hoe hij een beetje in het rond kijkt. En dat zie ik de hele tijd door, dus ja. We moeten nog eens praten. Hij heeft ook een drankje vast. Zijn leven is leuk, zoals dit feestje, terwijl mijn leven een sta-in-de-weg is geworden. Maar dat weet hij niet. Ik denk dat ik dat ook maar niet ga zeggen. Daar dienen feestjes niet voor, alles welbeschouwd.